Ik stopte met mijn studie. Ik kon de realiteit niet meer stroken met een wetenschappelijke studie waar ik enorm veel tijd en energie in zou investeren. De woonzorgcentra bleken dan ook nog eens een lucratieve niche in de zorgsector te zijn waar de pensioenen van de bejaarden werden opgeslorpt door zelfverrijkende woonzorggroepen met aandelen op de beurs. De situatie bleek nog erger te zijn toen ik een zorgkundige sprak die al meer dan vijftien jaar ervaring had in de sector in verschillende woonzorgcentra.
‘Uiteindelijk draait het om geld en niet om de mensen. Een tijdje geleden had de directie een vergadering georganiseerd voor het personeel. Het was ons niet duidelijk wat de agendapunten waren. Alle collega’s die geen dienst hadden werden verwacht op de vergadering. Dat was ons uitdrukkelijk gevraagd geweest. We werden verplicht te luisteren naar mannen in pakken die ons uitleg gaven over beursaandelen. De vergadering ging niet over werkomstandigheden verbeteren voor het personeel en de bewoners. Ze motiveerden ons om aandelen te kopen van de woonzorggroep waar we voor werken. Op die manier beleg je je geld en blijf je loyaal aan de woonzorggroep.’
Ik keek vanuit de verpleegpost richting de bewoners en zag een uitzichtloosheid die zou duren tot hun dood. Het was zondagnamiddag en je zou verwachten dat er familieleden op bezoek zouden zijn. Er waren ook geen namiddagactiviteiten, geen zinsvolle tijdsbesteding voorzien. De mensen hadden net hun middageten gegeten en waren aan het wachten tot hun volgende maaltijd. Het werd nog triester toen twee zwaar dementerende bejaarden met elkaar op de vuist gingen. Het was mijn allereerste opdracht in dat woonzorgcentrum op een gesloten afdeling. Het was een afdeling die gemengd was met kwieke bejaarden met de gekende ouderdomsziekten zonder dementie en met bejaarden met een zeer zwaar dementieel beeld. Een gemengde afdeling waar de kwieke bejaarde werd geconfronteerd met de zwaarst mogelijke ouderdomsziekte van deze eeuw. Ik kreeg ook geen uitleg waarom gezonde bejaarden op die afdeling verbleven. Als ik naar hun medicatielijst keek zag ik ook geen medicatie die wees in de richting van beginnende dementie. Er waren gezonde bejaarden die de bewoners met dementie uitscholden voor ‘zot’. Het zou later in andere opdrachten in andere woonzorgcentra blijken dat gemengde afdelingen niet uitzonderlijk waren.
Ik was de verpleegkundige van dienst en kreeg een dienstoverdracht van een zorgkundige die mij wist te vertellen dat er verschillende mensen insuline-afhankelijk waren. Als ik er nu op terugkijk was dat de enige collega die mij een zeer uitgebreide dienstoverdracht gaf wat zeer belangrijk is als er een externe verpleegkundige inspringt op je dienst. Je kent de bewoners niet, je kent hun medische voorgeschiedenis niet. Je weet zelfs de namen van de bewoners niet. Het enige wat je weet is dat je verantwoordelijk bent voor een groep bejaarde mensen waar eigenlijk de zorgkundigen de meest waardevolle collega’s zijn. Toch blijft een verpleegkundige de eindverantwoordelijke. Op zo’n momenten ben je blij dat je kan steunen op de kennis en expertise van een zorgkundige. De zorgketting heeft daarom niets met hiërarchie te maken maar alles met kennis en kunde. De zorgkundige en de verpleegkundige vullen elkaar aan in afwezigheid van een arts.
Mijn eerste zorg was altijd dat de bewoners niet bang zouden zijn als ze een vreemde verpleegkundige zagen opduiken in hun kamer. Daarom was mijn principe altijd om mezelf voor te stellen als ik ergens een opdracht uitvoerde. Ook toen ik in het ziekenhuis werkte, liep ik alle kamers af om te melden dat ik de verpleegkundige van dienst was en dat de patiënten mij konden aanspreken als ze iets nodig hadden. In woonzorgcentra is die structuur en de herkenbaarheid zo goed als nihil. De bewoners zoeken naar een herkenbaar gezicht maar zien elke dag nieuwe gezichten die verantwoordelijk zijn voor hun welzijn en veiligheid. Hoe bouw je een vertrouwensrelatie op met een verpleegkundige die niet werkt in de zorginstelling waar je verblijft? Dat was ook mijn gevoel. Ik stak daarom ook geen tijd in het bouwen van een vertrouwensrelatie maar in een vluchtige kennismaking. Aten ze goed, zaten ze goed, lagen ze goed? Dat waren mijn prioriteiten. Basisverpleegkunde zonder beroepsfierheid, zo voelde het aan.
De dagen vlogen voorbij, de opdrachten stroomden binnen via mails van interimkantoren met lijsten met verschillende opdrachtgevers en hun diensten. De opdrachtgevers in regio Limburg waren over het algemeen woonzorgcentra. Er was overal een tekort aan deskundig personeel. Maar de zorginstellingen begrepen niet dat ze ook de freelancers wegjaagden met hun eisen. Ik arriveerde vaak in woonzorgcentra waar het personeel al klaarstond met een to do-lijst waarvan de taken in de verste verte niets met zorg te maken hadden. Vuilniszakken opruimen, toiletten poetsen, de vaatwasmachine vullen en weer leegmaken, boterhammen smeren, de tafels afruimen en afvegen, de planten water geven. Alle niet-zorggerelateerde taken werden verwacht van de verpleegkundige die als freelancer naar de woonzorgcentra ging omdat men geen vaste verpleegkundige voor een bepaalde dienst ter beschikking had. Ik vroeg dan altijd of ze een verpleegkundige nodig hadden voor die dienst of een logistiek medewerker. Er kwam een aarzelend ‘verpleegkundige’ uit de mond van het zorgpersoneel dat de dienstoverdracht moest doen. Ik had informatie nodig over de bewoners, wie had extra zorg en aandacht nodig, het interesseerde mij geen knijt op hoeveel minuten ik de vaatwasmachine moest opzetten. Er was altijd wel iemand met een geïnfecteerde wonde, een bedlegerige bejaarde die een longinfectie had opgelopen en pas terug was uit het ziekenhuis, een palliatieve bejaarde die elk moment kon sterven, een paar insulineafhankelijke bejaarden. Alle zorg specifieke taken werden genegeerd in die instellingen terwijl de essentie van zorg net is dat je je toewijdt aan de mens. Ik vroeg mij dan luidop af waarom ik werd belast met logistieke taken als er zo veel zorg en aandacht nodig was op de afdeling. Het zorgpersoneel antwoordde dan dat ze die taken ook moesten afwerken. Enerzijds kan je veel zeggen over de huiselijke setting van een woonzorgcentrum, je krijgt vaak antwoord dat het nu eenmaal hoort bij de job. Je kan je niet voorstellen hoe vaak ik deze hypocriete vaststelling gehoord hebt. Maar anderzijds kan je je ook vragen stellen over de invulling van de job van een verpleegkundige in een woonzorgcentrum. Wie heeft beslist dat de verpleegkundige, die een wetenschappelijke achtergrond heeft, ook de persoonlijke dienstmeid is van een honderdtal bejaarden? En wie heeft beslist dat bejaarden, eenmaal ze een voet zetten in een woonzorgcentrum, niet meer kunnen zorgen voor zichzelf? Zijn ze niet zelfredzaam genoeg om de vaatwasmachine op te ruimen of boterhammen voor mekaar te smeren? Zou solidariteit in zo’n zorgsetting juist niet aangemoedigd moeten worden? Waarom schrijven we bejaarden af op het moment dat ze hun intrek nemen in een woonzorgcentrum? Waarom worden bewoners niet betrokken in de dagelijkse organisatie van hun woonzorgcentrum? Ik ben er zeker van dat er veel woonzorgcentra in Vlaanderen zijn die net wel de zelfredzaamheid van bejaarde mensen willen behouden en aanmoedigen. Maar de woonzorgcentra, waar ik als freelancer ging werken, waren allemaal instellingen waar een sprankelende ziel wegkwijnt bij het aanschouwen van triestige taferelen als vechtende en scheldende bejaarden. Bewoners, die verloren lopen in de eindeloze tijd van nietsdoen en niets betekenen voor de samenleving, hebben een fikse deuk in hun eigenwaarde gekregen in de woonzorgcentra die ik heb gezien. Paternalisme beukt in op het ego van een persoon.
‘Vergeet al je zorgen, vanaf nu mag je van je welverdiende rust genieten. Wij zullen voor al de rest zorgen.’
Dat lijken de woonzorgcentra te zeggen en soms wordt dat ook luidop gezegd door zorgverleners. Een stap in een woonzorgcentrum is een stap in het afstand nemen van je onafhankelijkheid. Opeens beslist een woonzorgcentrum op welke uren je moet opstaan, wanneer je mag eten en je naar toilet moet gaan. Opeens lijk je hulp nodig te hebben bij het aankleden. Een vreemde persoon komt je helpen tijdens simpele handelingen die in een thuissituatie nog uitvoerbaar waren, op een stroeve maar onafhankelijke en zelfredzame manier. Een invasie in je privéleven door vreemde mensen die opeens vragen of ze in je kast mogen kijken voor ondergoed en een washandje is dagelijkse kost. Jij bent niet meer de man of de vrouw die je vroeger was: trots, sterk en zelfstandig.
Dit moet toch ook een morele verontwaardiging opwekken bij het zorgpersoneel, geen wonder dat bekwaam personeel wegloopt, dacht ik bij mezelf. Als er geen morele verontwaardiging was, dan was er nog altijd een voorspelling naar de eigen toekomst. Want was dat niet het eerste wat elke verpleegkundige leerde op school:
‘Verzorg de mensen zoals je wilt dat je ouders worden verzorgd.’
Het Management was ook in de woonzorgcentra zo goed als onzichtbaar. Ze dirigeerden de dagelijkse organisatie vanop een afstand. Incontinentiemateriaal, infrastructuur, verzorgingsmateriaal, budgetten voor vrije tijd en randanimatie, kinesitherapie, op alles werd bezuinigd. Ik betrad een woonzorgcentrum waar de walm van urine en stoelgang je in het gezicht sloeg en je naar adem moest happen van walging. De gemeenschappelijke ruimte zat vol met bejaarde mensen waar zo’n 85 procent in een rolstoel zat. Minder mobiele mensen werden verplicht uit hun kamer gehaald om samen aan een tafel te zitten met andere minder mobiele en minder spraakzame mensen om hun namiddagkoffie en vieruurtje te consumeren. De koffie was slap, de koekjes over datum en frisdrank was er niet. Er was enkel kraantjeswater aangelengd met een smaakje uit een fles waarvan de flessenhals zo plakkerig was dat je je afvroeg hoelang ze al open stond. En dat was mijn eerste taak van die dag. Alle dranken en koekjes uitdelen aan de bewoners. In de gemeenschappelijke ruimte waren alweer mensen met een zwaar dementieel beeld die vastgegespt in hun rolstoel naar alle bewegende mensen in de omgeving schreeuwden in een onduidelijke taal, ik verstond er niets van. De zorgkundigen stelden mij gerust en zeiden dat ik die mensen moest negeren. Er zaten familieleden die geamuseerd de chaos aanschouwden of net ongeïnteresseerd in hun krant wegdoken naast hun moeder die gevangen zat in haar eigen geest, starend naar het koffiekopje met teut voor haar neus op de tafel gekwakt door een haastige zorgverlener. Het familielid hielp zijn moeder niet met eten en drinken maar wachtte geduldig op begeleiding van het zorgpersoneel dat zich de benen onder het lijf liep voor andere familieleden die vonden dat hun moeder of vader de gewenste aandacht niet kregen. Lees: ‘we betalen daarvoor’. Er waren altijd mensen die vonden dat ze voorrang moesten krijgen op zorg omdat ze een bepaalde structuur meenamen van hun thuissituatie.
‘Mijn moeder gaat op dat uur slapen.’
‘Mijn nonkel wil om 16 uur in zijn pyjama geholpen worden.’
‘Mijn vader wil de krant lezen als hij op toilet zit en er moet een zorgverlener aanwezig zijn die de bladzijden omdraait voor hem want hij heeft die fijne motoriek niet meer in zijn vingers.’
De verwachtingen waren torenhoog en onredelijk. In een woonzorgcentrum bleven de familieleden en de bewoners gedesillusioneerd achter omdat de noden niet werden beantwoord met de standaarden die ze met hun maandelijks factuur gelijkstelden.
Na de koffietour was er het mictie-uurtje. Als enige verpleegkundige moest ik een dertigtal mensen op toilet helpen, samen met een stagiaire. Ook de mensen die niet naar toilet wilden moesten er volgens het vast personeel en soms de familieleden aan geloven. Het paternalisme was luid en duidelijk aanwezig in de gemeenschappelijke eetruimte. Iedereen moest het gênante mictie-uurtje ondergaan. Er ontstond een rij om 15u30 van rolstoelen aan de gemeenschappelijke toiletruimtes. Ik moest de mensen die in de rolstoel zaten met een stalen lift van rolstoel op toilet helpen, dit gebeurde allemaal in het zicht van andere mensen. Ik hoorde de stagiaire kirren van plezier:
‘Och Mariake, ge zijt eindelijk kunnen afgaan, dat moet een opluchting zijn voor jou.’
Ik wees de stagiaire op de privacy van de mensen en het enige wat ze mij antwoordde was dat mevrouw ver heen was in haar dementie en dat ze dat toch niet besefte.
‘Hoe heet mevrouw?’
‘Maria, maar iedereen noemt haar Mariake.’
‘Dan ga je eerst toestemming vragen of je mevrouw bij naam mag noemen en je ook verontschuldigen omdat je haar naam hebt verkleind.’
De stagiaire barstte in tranen uit en verdween waardoor ik nog een vijftiental ouderen moest begeleiden naar het toilet. Ik keek om mij heen maar er was nergens een vaste zorgkundige te bekennen.
Om 16u45 was ik klaar met de mensen, het zweet droop van mijn rug en ik voelde een lichte pijnscheut in mijn onderrug. Een lift om mensen te vervoeren is handig maar niet handig als je een dertigtal immobiele bewoners op een korte tijdspanne moet helpen. Wat mij ook opviel was dat de bewoners hun benen konden bewegen. Hoe ver was hun immobiliteit gevorderd? Ik vroeg aan een zorgkundige of de mensen kinesitherapie kregen gedurende de week. Blijkbaar was er een kinesist in dienst maar ze zagen hem nooit. Ik ging tijdens mijn pauze kijken naar de therapieruimte die zich in de kelder bevond naast de kapper en de keuken. Triest en armoedig, ik kan er geen andere woorden voor bedenken. Een paar fietstrappers op tafel of een stoelfiets op de grond, een bal en een baar waar de minder mobiele bejaarde op zou kunnen steunen als hij zijn wandel- en evenwichtsoefeningen uitvoerde. Toch was ik benieuwd naar de mobiliteit van de bejaarden die daar woonden. Ik hielp ‘s avonds de zogezegd immobiele bejaarden naar bed om 18 u, precies na het avondeten. Op hun kamer vroeg ik of ze samen met mij van hun rolstoel naar hun badkamer zouden willen wandelen. Er waren bejaarden bij die net niet uit hun rolstoel sprongen en er waren bejaarden bij die eerst aarzelend maar daarop vastberaden mijn hand, arm of schouder vastpakten en met ferme tred naar hun badkamer wandelden. Hun schoeisel was stevig genoeg, waarom zaten deze mensen de godganse dag in een rolstoel? Er waren ook bejaarden die bang waren en huilden bij de gedachte dat ze konden vallen. Je moest de mensen dan geruststellen en zeggen dat er niets kon gebeuren. Ik wees dan naar mijn armen en maakte een grapje:
‘Kijk eens naar die twee stevige armen, zo slap ben ik niet dat ik je niet kan opvangen hoor.’
En dan vonden ze hun moed en stonden ze recht. Ze stapten met mij naar de badkamer, knijpend in mijn armen. Ik vond vaak bij thuiskomst blauwe plekken of nagelafdrukken terug op mijn armen, zo duidelijk kwam de angst voor het vallen tot uiting. Wat maakte dat deze mensen zo bang waren om te stappen met begeleiding? Waarschijnlijk hadden ze een valincident meegemaakt waardoor de angst diep ingeworteld zat. Maar het opvallende was dat die angst nooit was weggehaald maar juist nog meer werd aangemoedigd door ze een veilige optie aan te bieden zoals een rolstoel. Er waren hulpmiddelen genoeg zoals een rollator en een looprekje. Waar was de kinesist?
Zorginstellingen, waar ik geweest ben, stonden er niet bij stil maar een rolstoel aanbieden aan een persoon die een paar keer gevallen is, is ook een vorm van vrijheidsbeperkende fixatiemaatregel en ook een vorm van zelfredzaamheid afbouwen. Iemand vastgespen aan een rolstoel omdat die persoon impulsief gedrag vertoont en vaak valt is ook een vorm van fixatie. Zo kan ik verschillende fixatiemaatregelen opnoemen die ik heb gezien in verschillende woonzorgcentra maar de rolstoel met een voorzettafeltje en gespen is mij altijd bijgebleven.
En de fameuze body, nachtgoed voor bejaarden waar je alle trots van iemand zo verpletterd dat je bijna meehuilt met de persoon als je die verschrikkelijke katoenen harnassen moet dichtritsen ’s nachts. Een bejaarde met incontinentieproblemen krijgt ’s nachts een body, een romper voor volwassenen, met een ritssluiting op de rug en een ritssluiting in het kruis. Incontinente bejaarden die ’s nachts rusteloos gedrag vertonen krijgen dit soort fixatie zodat ze in hun slaap hun incontinentiebroeken niet over de baren van het bed zwieren. Vaak trof de zorgverlener de bejaarde ’s ochtends in een vuil bed aan met het incontinentiemateriaal op de grond. Dat zorgde dan voor extra werk voor het zorgpersoneel. Maar laten we even stilstaan bij het aantal vrijheidsbeperkende fixatiemaatregelen die genomen worden bij een bejaarde met rusteloos gedrag gedurende de nacht. De baren van het bed worden omhooggetrokken, preventief of op vraag van de bejaarde en de familie, dit is fysieke fixatie. De body wordt opgedrongen, preventief of op vraag van de bejaarde en de familie. Ook hier weer kunnen we spreken van een fysieke fixatie. Maar er is ook een onzichtbare fixatiemaatregel en dat is slaapmedicatie. Ik noem dit chemische fixatie. Ik zag in de instructiebladen altijd verschillende fixatiemaatregelen bij de bejaarden in alle woonzorgcentra waar ik kwam. Alles wordt natuurlijk in samenspraak met de bejaarde en de familie beslist maar ik vroeg mij tijdens mijn avondtoer af of men de fixatiemaatregelen ook herevalueert. En of men wel beseft dat fixatie nooit als vanzelfsprekend mag gezien worden. Je mag er nooit van uitgaan dat een fixatiemaatregel definitief is. Dus van tijd tot tijd zou de verpleegkundige deze maatregelen moeten herevalueren. De bejaarde die door mij werd geholpen, huilde toen ik de body uit de kast nam.
‘Kind, doe me dat niet aan, ik schaam mij zo in dat pak. Ik heb dat niet nodig. Ik heb het ’s nachts zo benauwd in dat ding.’
De tranen stroomden over haar wangen en ik zei dat ik de opdracht had gekregen om haar in de body te helpen. Op dat moment kwam haar dochter binnen. Ze suste haar moeder:
‘Mamaatje, weet ge nog dat ge uw hele bed had vuilgemaakt en ge u zo schaamde? Ik moest toen ook al uw beddengoed en nachthemdje wassen, weet ge dat nog? Dit is zo veel beter, doe het maar aan, laat de lieve verpleegkundige u helpen.’
Het was niet comfortabel voor de bejaarde. Het was comfortabel voor de dochter, leerde ik uit de conversatie. Ook toen ik haar later op de gang trof sprak ik haar nog eens aan over de body. Ze zei dat ze absoluut geen interesse had om nog eens met vuile lakens thuis te komen.
‘Ik heb ook een gezin en ik werk voltijds. Ze houdt haar body aan.’
Resoluut en zonder marge om andere opties te bespreken, dit was haar antwoord. Ze was niet het eerste familielid dat in een kramp schoot als je de zorg om hun geliefde wilde bespreken. Mensen reageerden defensief en gevoelig als je om normale zaken vroeg zoals propere kledij te voorzien voor hun ouders. Alsof ze zich geviseerd voelden, alsof ze verantwoording moesten afleggen voor hun krappe tijd die ze toewezen aan hun ouders. Ik ben niet onredelijk. Iedereen heeft het druk: het leven slorpt ons op, we hebben soms amper de tijd om te ademen. Als ik kijk naar mijn eigen situatie dan lijkt het erop dat ik de zorg voor mijn ouders, die gelukkig nog fit zijn buiten een paar ouderdomsziektes, zelf zal moeten dragen. Mijn broer woont in een andere provincie en heeft een gezin. Ik heb geen gezin en geen partner, dus dan lijkt het evident dat ik die zorg op mijn schouders neem. Maar ik werk veel en ik ben gesteld op mijn rust. Ik scherm mezelf af om te bekomen van een hectische werkweek. Ik weet niet hoe ik de zorg voor mijn ouders zal organiseren maar vast staat dat ik die zorg alleen zal moeten dragen. Dus ik ben de laatste om kinderen te veroordelen die hun ouders maar sporadisch kunnen bezoeken in het woonzorgcentrum. Je zorgen maken over het incontinentieprobleem van je moeder is wel echt het laatste waar je aan wilt denken terwijl je andere zorgen hebt, zoals de groeiende werkdruk en de inflatie overleven bijvoorbeeld. Hier is het dan ook de taak van de verpleegkundige om, al dan niet in samenspraak met de arts, de fixatiemaatregelen te bespreken en te herevalueren. Heeft de betrokkene nog een body nodig, wat observeert de nachtverpleegkundige (zorgketting!) bij rusteloos gedrag bij een persoon met incontinentieproblemen? Kunnen we het rusteloos gedrag van de betrokkene op een andere manier afbouwen? Mijn ervaring is dat fixatie net voor nog meer rusteloos gedrag zorgt. Dus ik probeerde dit met de hoofdverpleegkundige te bespreken. Ik vroeg of er tijd en ruimte was om de fixatiemaatregelen bij bepaalde bejaarden die ik de vorige avond in bed had geholpen te herevalueren. En ook vroeg ik of de collega’s van de poetsdienst een bepaalde kamer konden poetsen want de walm van urine en stoelgang was zo fel in de muren gedrongen dat je niet snel genoeg uit die kamer kon zijn. Er woonde een koppel in die kamer dat zeer geïsoleerd leefde van de rest van de leefgroep. Er kwam bijna niemand op hun kamer. Ze waren zelfredzaam genoeg maar niet mondig genoeg om te vragen of iemand de kamer kon komen verluchten. Het personeel was, volgens het koppel, te druk met andere zaken bezig. Dat klopte, het zorgpersoneel had het druk met een negentigtal bewoners de basiszorgen te verlenen. Maar waar was de poetsploeg? Ik hoorde van een zorgkundige dat er maar twee mensen van de poetsdienst verantwoordelijk waren voor 110 kamers. Wanneer iemand van de poetsdienst voor langdurige tijd ziek werd, dan kon het weken duren eer de collega op een kamer kwam om te poetsen. Er werd niet gekeken naar vervanging, wel naar flexibiliteit van het bestaande personeelsbestand. Dat verklaarde waarom de zorgkundige mij na het mictie-uurtje een toiletborstel in mijn handen had geduwd. Ik moest tussendoor ook nog toiletten poetsen. Ook hier weer was het geen unieke situatie maar kampten veel woonzorginstellingen met een structureel personeelstekort waardoor verpleegkundigen en zorgkundigen waardevol zorgwerk moesten laten liggen en kamers moesten poetsen of keukenvloeren moesten schrobben.
Ik herinner mij een woonzorgcentrum in de Kempen waar de freelance nachtverpleegkundige de vloeren op de gang moest dweilen. Ik herinner mij een dringend noodgeval op een zondagvoormiddag waar het woonzorgcentrum mij opbelde terwijl ik nog in mijn pyjama op de zetel naar De Zevende Dag aan het kijken was. De hoofdverpleegkundige had mijn telefoonnummer opgevist uit een bestand van freelance verpleegkundigen en hoopte vurig of ik haar kon helpen om een namiddagdienst te presteren in haar zorginstelling. De instelling lag op zo’n 40 kilometer verwijderd van Hasselt en ik had eindelijk eens een zondag vrij genomen na acht weekenden te werken maar ik zegde uiteindelijk wel toe. Toen ik arriveerde zag ik een vrouw in gewone kledij naar mij toelopen. Ze stelde zich voor als de hoofdverpleegkundige en begeleidde mij naar de dienst. Vanuit die dienst zou ik moeten rouleren tussen drie verdiepingen met een totaal van negentig bewoners. Op elke dienst was er een zorgkundige aanwezig. Aangekomen op de dienst wees ze mij de keuken aan en gaf ze mij een lijst met instructies om boterhammen te smeren. Ik moest voor dertig bewoners boterhammen smeren, de tafels dekken, de afwas doen, de vuilniszakken buitenzetten, de vuile was van de bewoners die voor de wasdienst in de instelling betaalden ophalen en de wasmachines en droogkasten opstarten. Ze stelde mij gerust:
‘De nachtverpleegkundige zal het plooi- en verdeelwerk wel doen.’
Ze sprak niet over de bewoners, niet over hun zorgnoden, niet over hun medicatie. Ze sprak over logistieke taken die waren blijven liggen. Ik vroeg alweer of ze een verpleegkundige nodig hadden of een logistiek medewerker. Vaak kwam dat ook terug als feedback over mijn prestaties bij de interimkantoren. Ik had niet gepoetst, ik had niet gedweild, ik had de vaatwasmachine niet leeggemaakt. Ik vroeg dan altijd aan de persoon die mij die feedback bezorgde of ze tevreden waren over de zorg. Daar moesten ze eerlijk toegeven dat ze niets over de zorg hadden gehoord. De feedback over de logistieke taken boeiden mij eigenlijk niet zo want ik deed mijn research. Freelance verpleegkundigen krijgen elke dag een lijst met verschillende woonzorgcentra en hun verschillende diensten (ochtend, middag of nacht) waar ze een verpleegkundige nodig hebben. Je spreekt een uurtarief af en factureert de woonzorgcentra voor de bewezen verpleegkundige diensten. Vaak hadden de interimkantoren geen idee wat het takenpakket van een verpleegkundige inhield, ze hadden totaal geen affiniteit met de zorgsector. Dus als de verpleegkundigen, die ze hadden uitgezonden naar de woonzorgcentra waar er een tekort aan bekwaam zorgpersoneel heerste, moesten poetsen of andere logistieke taken moesten verrichten, dan had je maar te zwijgen was hun boodschap. Veel geluk daarmee dan, dacht ik. Hoe gingen de interimkantoren de eigenwaarde van een verpleegkundige opvijzelen, want dat was toch wat ze beloofd hadden? Met een wagen en een tankkaart misschien? Mijn contactpersoon van het interimkantoor zei dat ik gelijk had maar zij gaf ook alleen maar de feedback mee die ze kreeg van de klant. En dat is de grootste blunder die er in de zorgsector kan gemaakt worden als je spreekt over klanten en niet over mensen. Ik merkte na dit gesprek een nuance op in de lijsten met opdrachten die we toegestuurd kregen via de interimkantoren. Men sprak niet meer over de invulling van een bepaalde dienst door een verpleegkundige, men had ‘helpende handen’ nodig om een bepaalde dienst te vullen.
De interimkantoren waren in mijn ogen in de eerste plaats een zeer goed initiatief om de tekorten aan zorgpersoneel op te lossen. Maar het doel heiligde in mijn ogen de middelen niet. Ze zouden nooit iets zinvols kunnen bewerkstelligen om de reputatie van de zorgverleners te herstellen. Er was geen andere beroepsgroep die consequent en structureel al decennialang een denigrerende behandeling kreeg als de zorgverleners. Er was een vlucht uit de zorgsector omwille van het feit dat de beroepsgroep geen respect ontving, noch van Het Management, noch van de artsen, noch van de familieleden. En ook niet van de interimkantoren. Money always wins.
Er is zo veel te vertellen over de woonzorgcentra waar ik opdrachten ben gaan uitvoeren. Dit hoofdstuk over de woonzorgcentra die ik heb geobserveerd blijkt een lange aanklacht over de onredelijkheid van de maatschappij tegenover de zorgverleners te zijn. Een nieuwe vraag doemt op: waarom blijven we, als maatschappij, hardnekkig de zorgverlener in de hoek van een diensthulpje duwen?
Zo was er die ene bewoonster die met haar bezoek op haar kamer aan het bijpraten was. Ik klopte op de deur en nog voor ik mezelf kon voorstellen bestelde ze twee koffies en een glas appelsap bij mij. Ze zei en passant dat ik ook de vuile glazen moest opruimen. Ik antwoordde dat ik de verpleegkundige van dienst was en dat ik er was voor haar en haar medebewoners en niet om de vuile glazen op te ruimen. De vrouw drukte haar teleurstelling uit op een dramatische manier waarop ze haar rechterhand naar haar voorhoofd sloeg. Haar bezoek troostte haar en benadrukte dat ze helemaal niets verkeerd had gezegd en dat ze ‘juist daarvoor betaalt, de mensen hebben geen respect meer voor de bejaarden.’ De frisdrank en de koffie waren nochtans beschikbaar in de gemeenschappelijke ruimte. En wat te zeggen over de tweede vaststelling dat de mensen geen respect meer voor de ouderen hebben? Was het respectvol van de bewoner om een gloednieuw gezicht te behandelen als iemand van de bediening? Hadden deze mensen niet door dat de zorgverleners net omwille van deze behandeling de sector en dus ook de bejaarden verlieten? Er was een vervaging van de zorgprofielen, de zorgketting in de setting van een woonzorgcentrum was zo goed als onbestaande. Alle schakels van een zorgketting lagen door elkaar en niemand was zich bewust van de zorgtaken. Geen wonder dat de mensen geen onderscheid meer zagen tussen personeel met een zorgachtergrond en zonder zorgachtergrond.
Ik kwam ooit in een woonzorgcentrum terecht waar een persoon zich kwam voorstellen als het diensthoofd. Ze zei meteen dat ze geen hoofdverpleegkundige was want ze had geen verpleegkundige achtergrond. Ze had een achtergrond in sociaal werk wat natuurlijk ook wel deels aansluit bij ouderenzorg vond ik. Maar de vaste zorgkundigen konden hun cynisme niet onderdrukken.
‘Weet ze waarover ze spreekt?’, vroeg ik aan het vaste zorgpersoneel.
‘Geen enkele visie en niks zinnigs te vertellen over ouderenzorg. Een marionet van Het Management.’
Er was geen vaste verpleegkundige meer op die afdeling sinds vijf maanden. De vacature geraakte maar niet ingevuld, er had welgeteld maar één persoon gereageerd op de vacature in heel die periode.
De moeizame zoektocht naar gekwalificeerd personeel bevestigde ook een thuiszorgverpleegkundige die ik had leren kennen tijdens mijn eerste opdracht in een woonzorgcentrum. Zij kluste ook wat bij als freelancer in haar vrije tijd. Ik kwam haar tegen in de supermarkt en vroeg of ze nog ging helpen in dat ene woonzorgcentrum waar we ondanks de miserie toch leuke tijden hadden beleefd met de bewoners.
‘Het is nog erger geworden, Pinar, twee vaste verpleegkundigen zijn vertrokken. De vacatures geraken niet ingevuld en de mensen worden verwaarloosd. En ken je mevrouw Peeters nog? Haar zoon was furieus op ons toen hij zijn moeder aantrof in een vuile jurk met aangekoekte etensresten.’
Ik herinner mij mevrouw Peeters nog heel goed, wat ik mij nog beter herinner is het gesprek dat ik voerde met de zoon van mevrouw Peeters, een bewoonster van een woonzorgcentrum in een deelgemeente van een provinciestad. Mevrouw Peeters sprak en liep niet meer. Ze keek enkel maar voor zich uit en reageerde niet meer op prikkels zoals geluid of aanrakingen. Deze mevrouw zat sinds enkele maanden gevangen in haar eigen lichaam en geest waardoor alle connectie met haar kinderen was verloren gegaan. Wat vroeger nog voor een beetje hoop en vreugde zorgde bij de kinderen en de kleinkinderen was vervaagd in een pijnlijke stilte in haar kamer waar het geluid van het tikken van de klok en een ongemakkelijk kuchje oorverdovend konden klinken. De zoon van mevrouw Peeters had nood aan een gesprek en klampte zich vast aan mij. In mijn hoofd telde ik de minuten af die ik nodig zou hebben bij de monotone arbeid van boterhammen smeren.
‘Welke levenskwaliteit heeft zij nog? Kijk dan! Een plant, mijn moeder is een plant geworden. Is dit het dan?’
Waarschijnlijk was het dit, ja. Het enige wat hij als zoon kon doen was verder doen met wat hij als zoon deed. Basisbehoeften zoals een kus of een hand vasthouden waren zo essentieel voor deze mensen. Hij kon nog altijd met haar communiceren, hij kon nog altijd met haar in de tuin wandelen, hij kon nog altijd zijn moeder knuffelen, ook al kreeg hij nooit meer een reactie. Het belangrijkste was haar beleving.
‘Hoe pijnlijk het ook is om je moeder in die situatie te zien, onthoud die basisbehoeften niet voor je moeder’, zei ik.
Een volwassen man brak in tranen uit in de aanwezigheid van zijn kinderen. Ik leverde hem over aan zijn vrouw die een koffie was gaan halen tijdens het gesprek. Later, die avond, kwam de vrouw mij bedanken voor het gesprek. Het had het hele gezin deugd gedaan dat iemand had geluisterd naar hen. Haar schoonmoeder woonde al tien jaar in het woonzorgcentrum maar de begeleiding van familieleden bij een geliefde met dementie was zo goed als nihil.
Begeleiding in verschillende aspecten van het ouder worden is zo belangrijk. Ook kinderen hebben nood aan begeleiding en begrip. Soms knapt het elastiekje en trek je het niet meer. Je verandert in een onredelijk en irrationeel persoon terwijl je eigenlijk machteloos bent omdat je niet wordt gehoord door de deskundigen. En vaak is er het gebrek aan professionaliteit en deskundigheid om een duidelijke visie uit te voeren. Op papier klinken de visies van woonzorgcentra als muziek in de oren. Als je een blik werpt op de websites van verschillende woonzorggroepen dan lees je over het behoud van eigenheid, comfort, ontzorgen (verschrikkelijk woord met een vleugje paternalisme), individuele beleving en noem maar op. Maar de praktijk leert over de erbarmelijke omstandigheden waar onze mensen momenteel in wonen. Kleine kamers, oude infrastructuur, tekort aan deskundig personeel zijn een greep uit de manco’s die ik heb geobserveerd tijdens mijn research. Een ander opmerkelijk manco is voedzame maaltijden voorzien voor de mensen.
Ik heb in heel veel woonzorgcentra de eetcultuur proberen te observeren en ik kwam telkens uit op smakeloze boterhammen die gesopt werden in slappe koffie en die in de monden van kwetsbare bejaarden werden geduwd, waarbij de zorgkundige met één oog op de klok keek want binnen een halfuur zouden de bejaarden naar bed moeten. Die bedroutine startte meestal rond 18u. Bedenk dat je dan als zorgpersoneel nog de tafels moest opruimen en de afwas naar de grootkeuken moest brengen, de vuilniszakken moest weggooien en de mensen nog op toilet moest helpen aan een sneltempo waar je polsslag tot het einde van de shift hoge pieken vertoonde. Er was één woonzorgcentrum waar de routine maar niet wilde starten en dat was omdat de bewoners aan het worstelen waren met hun avondmaaltijd. In dat woonzorgcentrum was er een vaste kok in dienst. Het was een woonzorgcentrum dat onder de koepel van een woonzorggroep fungeerde die ook op de lijst met verhoogd toezicht van de Vlaamse overheid stond. De avondmaaltijd was een Griekse salade met vermicelli, feta en verse groentjes zoals blokjes tomaat en komkommer. De bewoners kregen de borden aangeboden zonder brood en met alweer die slappe koffie. Meer dan de helft van de bewoners is die avond met honger naar bed gegaan omdat ze de vermicelli onderweg naar hun mond verloren op hun schoot. De ouderdomstremor zorgde voor een lege vork in hun mond en er klok gemor onder de bewoners. Het was een moeilijke maaltijd om te nuttigen en de kok had duidelijk totaal geen idee wie zijn publiek was. Als je geen diëtiste in huis hebt om een voedzame maaltijd voor bejaarde mensen uit te stippelen dan zal de kok in huis zonder deskundigheid en visie een maaltijd aanbieden die de hele smaak- en eetbeleving van onze ouderen zal bederven. Want daar draait een verblijf in een woonzorgcentrum om, bedacht ik mij, alles draait om beleving. Beleving van communicatie, van eten, van activiteiten, van een gemeenschapsgevoel, van solidariteit, van privacy, van individualisme en van eigenheid en persoonlijkheid.
Niet alleen vergeten de beheerders van een woonzorgcentrum om rekening te houden met de unieke persoonlijkheden van hun bewoners, er wordt ook geen belang gehecht aan eigenwaarde. Er wordt niet geïnvesteerd in het behoud van eigenwaarde maar net in het afbrokkelen van die eigenwaarde, alles moet renderen. Zo probeert men te besparen op essentieel basismateriaal zoals incontinentiemateriaal terwijl de artsen de mensen diuretica voorschrijven, plaspillen in de volksmond. Mensen die diuretica innemen en die ook nog eens incontinent zijn hebben nood aan extra basismateriaal. Maar ook daar probeerden de meeste woonzorgcentra die ik bezocht een beperking op te leggen. Mensen kregen per 24 uur maar twee incontinentiebroeken, hetgeen zorgde voor een terechte klacht van de familieleden als ze hun moeder of vader in een natte en doorweekte broek zagen. Maar het meest frappante was dat deze mensen niet gingen klagen bij Het Management.
‘Och, ze luisteren toch niet naar ons, het enige wat ze doen is facturen sturen.’
Opeens was die fameuze stelling ‘wij betalen daarvoor’ niet meer van toepassing. Het geklaag was voorbehouden voor het zorgpersoneel. De bewoner van 85 jaar, die ooit een fiere timmerman was geweest, stierf innerlijk van schaamte terwijl de dochter de natte kleren wegmoffelde in een zak en klaagde dat ze de was niet meer kon bijhouden. De beleving van de natte broeken was een herhaling in veel woonzorgcentra en was geen uniek geval tijdens mijn passage in de ouderenzorg.
En wat te denken van die ene zorgkundige die verantwoordelijk was voor de voorraad incontinentiemateriaal? Ze stapte met ferme tred de kamer binnen toen ik een bewoonster hielp bij het aankleden. Ik kon nog net haar onderhemd over haar hoofd trekken toen de deur wagenwijd werd opengegooid en de zorgkundige zonder iets te zeggen of te vragen de kasten van de bewoonster doorzocht naar incontinentiemateriaal. Er mochten welgeteld twee incontinentiebroeken in de kasten liggen. Al de rest werd zonder uitleg aan de bewoonster verwijderd uit de kamer. De stock werd aangevuld, de cijfers in de Excel-sheet kleurden terug groen. De bewoonster durfde nog niet eens te vragen met welk recht de zorgkundige haar kasten had geopend. Haar ogen vulden zich toen ik haar aankeek maar ook tegen mij durfde ze niets te zeggen. We zwegen allebei en ik hielp haar in stilte verder bij het aankleden.
De schending van de privacy van de mensen was overal dagelijkse kost. Ik beëindigde mijn rondreis in de woonzorgcentra in een kleine vzw in Vlaams-Brabant met een populatie van een 120-tal bewoners. Ik werd verwacht op de gesloten afdeling van het huis waar ik terechtkwam in een structureel herkenbare chaos waar één vermoeid ogende zorgkundige verantwoordelijk was voor een dertigtal bewoners. Ik trok mijn schort aan en dook meteen in de chaos, de zorgkundige droeg mij een aantal taken op. Ik moest mensen op toilet helpen. Ik trof een bewoner aan in een krappe ruimte met twee bedden. De twee bedden waren afgeschermd met een gordijn met gaten. De gemeenschappelijke kamers waren te klein voor één persoon maar hier deelden de mensen hun hebben en houden met elkaar. Neem dat letterlijk, ik trof een verwarde bejaarde aan die de gebitsprothese van zijn kamergenoot in zijn mond plaatste. In een andere kamer vlogen de kleren van een bewoner door de kamer en huilde de immobiele persoon omdat ze de persoon die haar persoonlijke kast doorploegde niet kon tegenhouden. Ze riep om hulp maar de zorgkundige kreeg een pantoffel tegen haar hoofd en besloot om de opstand te beëindigen door de persoon die zorgde voor een berg kleding op de vloer te fixeren in de rolstoel. Daar ging de opstand verder met lawaai, de bewoner sloeg met zijn vlakke hand op het tafeltje voor hem dat hem in de rolstoel gevangen hield. Nogmaals, fixatie zorgt voor nog meer opstand en niet voor kalmte. In een andere kamer had een persoon zijn volle urinefles op het bed van zijn kamergenoot overgoten en moesten we de lakens verversen. In de gemeenschappelijke ruimte stond de tv op haar luidste decibels en werden de mensen ongeduldig omdat we niet op tijd waren met de boterhammen te smeren. Het was 17 u en een zevental bewoners konden niet zelfstandig eten en dienden geholpen te worden. Er was weinig tijd en we spurtten naar de gemeenschappelijke ruimte om de boterhammen te smeren op een tempo waar de fabriekseigenaren in de tijd van pastoor Daens zouden geïnspireerd zijn. We hielpen mensen in bed, kleedden ze uit in gemeenschappelijke kamers waar er geen gordijn tussen de twee bedden was en fixeerden mensen. Ook hier weer was de uitleg van de zorgkundige dat mensen met dementie toch geen besef van tijd en ruimte hadden en dat ze daarom geen belang hechtten aan privacy. Hoe zijn we hier beland in godsnaam? Ik reed doodmoe naar huis en besloot voor mezelf dat journaliste Ann Peuteman nog zoveel boeken kon schrijven om een verblijf in een woonzorgcentrum te idealiseren maar de antwoorden van de vele zorgkundigen en de enkele verpleegkundigen die ik in de woonzorgcentra had ontmoet waren duidelijk toen ik vroeg of ze ooit zelf in een woonzorgcentrum wilden verblijven.
‘Ik spring nog liever in het Albertkanaal.’
‘Liever een paar insulinepennen in mij dan een kamer in een woonzorgcentrum.’
‘Ik hang mezelf op in mijn badkamer.’
‘Euthanasie, ik heb mijn papieren al klaar, nooit krijgen ze mij hier binnen.’
De zorgprofessionals die ik sprak, die met een passie voor onze ouderen zorgden, kozen liever voor de dood dan voor een verblijf in een woonzorgcentrum. De trieste realiteit was het besef van de eenzaamheid en de verwaarlozing op oudere leeftijd. Menswaardigheid stopt niet aan de deuren van een woonzorgcentrum. Ik denk dat wij als maatschappij niet beseffen wat ouder worden betekent in een individualistische samenleving.
Beste lezer, ik heb niets positiefs kunnen schrijven over de woonzorgcentra die ik heb bezocht. Een erbarmelijke dienstverlening tegenover een factuur die je elke maand een rib uit je lijft kost kan niet langer meer de verantwoordelijkheid van de politiek zijn. Als we onze eigen toekomst willen garanderen met een laatste menswaardige levensfase, dan moeten we zorgen dat het maatschappelijk bloedbad nu stopt. De vlucht uit de zorgsector van zorgverleners zal in de toekomst ons allemaal treffen. Het is tijd om die morele verantwoordelijkheid te nemen.
Comments