Op de dag dat ik besloot om de zorgsector te verlaten, zocht ik het gezelschap op van mijn patiënten en hun families. Ik was op, gebroken, droeg het wereldleed op mijn schouders. Althans zo voelde het toch. Verschillende bedankkaartjes in verschillende kleuren lagen verspreid over de vloer. De schoenendoos van mijn favoriete sneakermerk puilde uit met kaartjes van patiënten en hun families. Ik las woorden van respect, appreciatie, dankbaarheid en erkenning, gericht aan de verpleegkundige Pinar Akbas. De dag dat ik afstudeerde werd ik Verpleegkundige Pinar Akbas. Ik had mijn nieuwe identiteit meteen omarmd. Mijn identiteit had vanaf toen een maatschappelijke betekenis en ik zou mensen helpen. Maar daar op de vloer van mijn appartement had ik die kaarten nodig om mezelf terug bijeen te rapen. Ik had de warme woorden nodig van de mensen om te weten dat ik een goede verpleegkundige was geweest. Ik was egoïstisch, ik wilde getroost worden. Ik wilde bevestigingen lezen. De erkenning krijgen dat ik mijn best had gedaan in het ziekenhuis. Dat ik alles had gedaan wat in mijn macht lag om de laatste dagen van mijn patiënten zo aangenaam mogelijk te maken. En tijdens die laatste dagen hadden we samen gepraat, gelachen, gehuild en gebeden. Sommige mensen genazen, anderen verwerkten diagnoses en behandelplannen. Sommige mensen rouwden in stilte, anderen begrepen niet wat hen overkwam. Ik nam een kaart in mijn handen met een klassiek bloemmotief op de voorzijde.
‘Jij was de enige die met hem sprak en hem deed lachen. Hij keek altijd uit naar jouw komst.’
Het trillende handschrift was van de echtgenote van een patiënt die was overleden in de winter van dat jaar. Helaas had ik zijn doodsprentje, het bedankkaartje en een fooi van vijftig euro pas in april mogen ontvangen. De interne post van het ziekenhuis liet vaak en lang op zich wachten. Herman was, zoals verwacht, gestorven aan de gevolgen van kanker tijdens de winter van het afgelopen jaar.
Hij was een man van weinig woorden en had altijd een frons op zijn voorhoofd. Ik drong vaak zijn ziekenhuiskamer binnen om 7 u ’s morgens met mijn verzorgingskar, verontschuldigend omwille van het vroege uur. Die verzorgingskar moest in de kamer geparkeerd worden want je had je computer voor je elektronisch verpleegdossier nodig. Je had je verzorgingsmateriaal en medicatie voor de patiënten nodig. Die verzorgingskar was mijn bureau. Ik plakte letterlijk de hele shift aan mijn kar. Ik had op de gang nog de nota’s van de arts en mijn collega’s van de vorige dag nagelezen. Strikte NPO las ik in zijn dossier, niets per os. Hij kreeg voeding via zijn maagsonde, hij mocht geen voeding noch medicatie via orale weg innemen. Hij mocht zelfs geen water meer drinken. We hadden een volledige briefing van de vermoeide nachtverpleegkundige gekregen over de patiënten waar we die dienst verantwoordelijk voor waren. Ik had twaalf patiënten onder mijn hoede: de meeste ziektebeelden waren vooral kankergerelateerd. Er was een patiënt die voor een darmonderzoek was opgenomen. Gelukkig zelfstandig genoeg om zichzelf te kunnen opfrissen, ik moest er enkel voor zorgen dat hij nuchter bleef. De maaltijdbedeling gebeurde door ons: ik glipte uit de kamer van Herman, met de belofte dat ik snel zou terugkeren, om het ontbijtplateau van de patiënt met het darmonderzoek te verwijderen uit de maaltijdkar. Er was niemand die de ontbijtplateaus zou uitdelen en opruimen. Wij, het verpleegkundig team, waren ook verantwoordelijk voor de maaltijdbedeling. Er mocht daarom ook geen misverstand plaatsvinden, de patiënt moest en zou nuchter naar zijn onderzoek gaan. Een boze arts was het laatste wat ik kon gebruiken die dag. Het was mijn zesde vroege dienst op rij en ik was prikkelbaar en niet aangenaam in de omgang met mijn collega’s. Er was een jonge vrouw met een eetstoornis en een vrouw die hypochondrische trekken vertoonde en continu spontane braakneigingen opwekte. Beiden zelfstandig, gelukkig. Er waren een paar patiënten die een bedbad nodig hadden. Er waren geen zorgkundigen en geen stagiaires op de dienst die mij konden helpen met de verzorging dus ik stond er alleen voor. Ik had ook twee patiënten met alcohol- en drugsverslavingen die een spuitpomp met continue medicatie kregen toegediend. Ze liepen ’s morgens vroeg met de infuusstandaard waar de pomp aan vastgeschroefd was naar buiten om hun dealer te ontmoeten of om hun ochtendsigaret te roken. Ik riep hen na dat ik hun spuitpomp moest vervangen en dat ze snel terug naar de dienst moesten keren. Ik kon het niet laten de term draaideurzorg te laten passeren door mijn hoofd. Maar het waren goede zielen die gewoon pech hadden in het leven. Zie mij hier, een mislukte versie van Florence Nightingale, dacht ik vaak lachend tijdens mijn ziekenhuisjaren.
Herman had terminale kanker, dat was zijn rapport bij de specialist. Hij had nooit gerookt in zijn leven. Heel soms dronk hij wel eens een Leffe tijdens de kermis in zijn dorp. Op de huwelijksdag van zijn enig kind, zijn dochter, zijn oogappel had hij één glas champagne gedronken. Sporten deed hij niet, hij had nooit tijd gehad voor hobby’s want hij was altijd aan het werken. Metaalindustrie, soms draaide hij dubbele shiften omdat zijn dochter een Erasmus-jaar in het buitenland wilde voltooien. Ja, universiteit, dat kwam niet veel voor in zijn familie. Maar hij was apetrots op zijn dochter. Herman was zoals mijn vader. Mijn vader zei ook altijd dat hij zijn jas zou verkopen om mijn broer en mij alle kansen te kunnen geven om in deze samenleving te kunnen presteren. Nu was de dochter van Herman een leidinggevende in de financiële sector. Ze had een team van vijftig mensen en werkte heel hard. Ze probeerde hem elke dag te bezoeken. Op één van die bezoekmomenten zei ik dat haar vader heel vaak over haar praatte en enorm trots op haar was. Ze keek mij lang aan, een paar seconden te lang, waarop ze met een gebroken stem antwoordde dat ze die woorden nooit uit de mond van haar vader had gehoord. Al die informatie en indrukken kreeg ik mee tijdens heel veel van onze praatmomenten met mijn patiënten die ik inlaste voor het einde van mijn dienst. Collega’s vonden dat ik te veel praatte met de patiënten. De berging van het verpleegkundig materiaal diende opgeruimd te worden, de achtergelaten plateaus van de maaltijden moesten naar de keuken gebracht worden en er was altijd wel een online test die je moest afleggen om je bekwaamheid als verpleegkundige te kwalificeren voor het ziekenhuis. Veel te veel werk om ons nog eens bezig te houden met diepgaande gesprekken met de patiënten en hun families.
Collega’s vonden Herman ook nog eens nors, ik vond hem eerder stil. Hij was altijd vroeg wakker, ik trof hem elke ochtend rechtop in zijn bed aan. Zijn lippen vormden een rechte streep, zijn ogen waren altijd gericht op de muur als ik hem elke ochtend de standaardvragen afvuurde die nodig waren om zijn dossier in te vullen. Mijn controles moesten binnen de vijf minuten gebeuren. Parameters moesten gemeten worden op de kamer en in het elektronisch verpleegdossier geregistreerd worden. Bloeddruk, temperatuur en saturatie moesten elke ochtend voor 8 u in het dossier geregistreerd zijn zodat de arts de parameters kon controleren op zijn kantoor om de voortgang van de behandeling te beoordelen. Soms moest ik ook nog voor acht uur een bloedafname doen zodat de arts de labowaarden kon terugvinden in het elektronische verpleegdossier. De patiënt was niet meer dan zijn bloedwaarden soms.
Had Herman ergens pijn en zo ja, kon hij die pijn een score geven tussen 0 en 10, waarbij 0 geen pijn indiceerde en 10 ondraaglijke pijn?
Nee.
Was Herman misselijk en heeft hij moeten braken, heeft hij braakneigingen?
Nee.
Had Herman goed geslapen?
Nee.
Zijn er problemen op het toilet? Urine of stoelgang? Geen afwijkingen?
Welke problemen zouden er kunnen zijn, ik krijg niks te eten!
Mijn ogen waren gericht op het computerscherm dat mijn belangrijkste werkinstrument was. Ik keek niet naar Herman maar naar de vakjes om in te vullen. Ik vervloekte de tijdsdruk en moest denken aan die ene verpleegkundige in het operatiekwartier tijdens mijn stage. De jonge patiënte die werd voorbereid op een mastectomie gaf aan dat ze heel zenuwachtig was. Ze zei dit tegen niemand in het bijzonder omdat iedereen druk bezig was met de voorbereiding van de ingreep. Er was geen oogcontact, geen connectie. De chirurg en de anesthesist zouden zo komen en het operatiemateriaal was nog niet gereed, er was haast. De verpleegkundige, met haar rug naar de patiënte toe, gefocust op het computerscherm antwoordde op automatische piloot dat de patiënte geen reden had om nerveus te zijn en dat ze in veilige handen was. Ik sloeg de afstandelijke, onpersoonlijke interactie vanop een afstand gade en nam mij voor het beter te doen. Ik had, zoals vele nieuwe verpleegkundigen, torenhoge ambities met betrekking tot patiëntenzorg en -beleving.
Klik klik. Ik opende het medicatieschema in het nieuwe softwareprogramma. We hadden een snelcursus op de gang gekregen vorige week. Er was geen ruimte om een namiddag opleiding in te plannen in het uurrooster. Corona was het argument, personeelstekort een feit. Gelukkig was ik snel weg met de ziekenhuissoftware maar de oudere generatie verpleegkundigen worstelde elke keer met het programma waardoor ze de hulp inriep van de jongere collega’s waardoor zij op hun beurt achterop geraakten met het werk. Herman had een maagsonde, ik moest zijn medicatie pletten en oplossen. Die oplossing moest ik dan door zijn maagsonde spuiten en daarna voor de zekerheid de sonde nog een paar keer spoelen met water. Ik had alle pilletjes geplet op de verpleegpost en zijn naam op het medicatiepotje met de geplette inhoud genoteerd. Zijn intraveneuze medicatie had ik ook voorbereid. Ik vroeg mij af waarom iemand nog via zijn maagsonde medicatie toegediend kreeg als alles in intraveneuze vorm beschikbaar was. Dat zou toch wel wat tijd besparen als we alles via de intraveneuze weg konden toedienen. Misschien moest ik de arts-assistent hierover aanspreken zodat hij met zijn supervisor kon overleggen om eventueel het medicatieschema aan te passen. We leerden tijdens onze opleiding altijd dat we bepaalde beslissingen van de arts altijd in vraag moesten stellen maar in de realiteit, op de werkvloer, hadden we geen kans om een kritische reflex te ontwikkelen. De arts besliste en wij voerden uit. Ik spoelde de medicatie door zijn maagsonde en controleerde de leiding op aangekoekte wanden van restmedicatie. Daarna controleerde ik zijn intraveneuze katheter op zijn onderarm op eventuele ontstekingsparameters. Ik zocht in zijn verpleegdossier naar de datum van het verband. Wanneer was de katheter ingebracht en wanneer moest er een verbandwissel komen? Een zoveelste klik in het dossier. De katheter was niet verstopt want ik had met een spuit gekeken naar de flow. Klik. Er was geen ontstekingsreactie op de huid. Klik klik.
Vertoonde hij doorligwonden, hoe zag zijn huid eruit? Klik klik.
Ik dacht aan mijn lijstje met patiënten die ik moest afwerken. De hoofdverpleegkundige kwam kijken hoe ver ik stond. Hij stapte de kamer binnen zonder toestemming te vragen aan Herman. Hij was, zoals elke zorgverlener, gehaast. De arts had een dringende bloedafname nodig, meldde hij mij. Ik had een patiënt met een temperatuurstijging. Een andere patiënt met verslavingsproblematiek maakte een scène op de gang en eiste luidkeels dat zijn patiëntenrechten niet gerespecteerd werden. Die patiëntenrechten draaiden om het ontbreken van warme melk op zijn ontbijtplateau. Ik was zijn warme melk inderdaad vergeten. En ik riep terug dat ik er meteen achter zou gaan. Mijn hoofdverpleegkundige gaf mij een knipoog en vertrok terug naar zijn bureau. Terwijl hij evengoed de melkman had attent kunnen maken op de microgolfoven in de ruimte voorzien voor familie en zelfstandige patiënten om zijn eigen melk op te warmen. Hij was uiteindelijk een zelfstandige patiënt. En Herman bleef stil in zijn bed zitten. Zijn ogen nog altijd gericht op de muur. Toen de hoofdverpleegkundige de kamer had verlaten keek hij met zijn norse blik naar mij:
‘Ik heb compassie met jou, mijn kind. Ze laten je geen seconde met rust.’
Ik wuifde zijn vaststelling lachend weg, zei dat ik alles onder controle had.
Hoe was zijn gemoedstoestand? Ik deed geen moeite om te vragen naar zijn algemeen mentaal welbevinden, er was geen tijd. Ik klikte.
‘Zorgvrager is rustig.’
Ik sloot het elektronisch verpleegdossier van Herman af en vroeg of hij nog iets nodig had. Of ik nog even passeerde voor het einde van mijn dienst was zijn vraag. Hij wist dat ik dat zou doen, hij wist dat ik nooit naar huis zou vertrekken voor ik afscheid zou nemen van hem. Collega’s begrepen die verstandhouding niet. Tegen ons is hij heel afstandelijk, wierpen ze op als ik zei dat ze gewoon met hem moesten praten over alledaagse dingen. Het is niet omdat een patiënt in een ziekenhuisbed ligt dat hij niet wil weten wat er zich buiten de ziekenhuismuren afspeelt. Ik sprak over alles. Ik sprak ook over mezelf zodat de patiënten wisten dat ik meer was dan een verpleegkundige. Die gesprekken hoefden nooit zwaarbeladen onderwerpen te behandelen. Herman vroeg soms naar het weer, knoopte een gesprek aan over de actualiteit of vroeg of ik plannen had tijdens mijn vrije dagen. Maar een therapeutische relatie opbouwen met je patiënt was heel uitdagend in een zorgsetting waar we voortdurend de strijd aangingen met de tijd. Wij waren zo geconditioneerd op het aantal klikken in een elektronisch verpleegdossier dan op onze patiënten. Terwijl zij net een immense behoefte hebben aan dagelijkse gesprekken. Patiënt zijn betekent niet dat men zich moet beperken tot één gespreksonderwerp zoals zijn ziekte en behandeling. Patiënt zijn is geen identiteit. Patiënten worden pas casussen als je hen benadert als een casus. En dat probeerde ik mijn collega’s duidelijk te maken. Maar ik wist dat ze mij een idealist vonden, misschien te belerend zelfs.
Toen ik ooit drie dagen vrij had, was Herman boos op mij.
‘Waar was je, ik heb jou de hele week niet gezien?’
‘Rustig Herman, er zijn nog andere verpleegkundigen op deze dienst’, antwoordde ik hem.
‘Maar niemand praat met mij. Iedereen praat over kanker en dat interesseert mij niet zo veel. Ze hebben gevraagd of ik met een psycholoog wil praten maar ik ben het hier zo kotsbeu. Ik heb dagen tegen de muur gepraat’, was zijn repliek.
Elke patiënt is uniek, elke patiënt heeft een andere zorgbehoefte. Elke zorg is anders. Wij vergeten soms echt te connecteren met onze patiënten omwille van de tijdsdruk. En ik trapte ook vaak in die valkuilen, te vaak zelfs. Tijdsdruk, artsen die een bepaald onderzoek wilden op het laatste moment, opnames van nieuwe patiënten. Ik had geen idee hoe ik moest zorgen voor mensen totdat ik op de werkvloer kwam te staan. Niet als stagiaire, maar als een professional. Ik leerde een bepaalde kant van de mens kennen die ik nog nooit had gezien. Die kant oversteeg het menselijke. De mens werd een veerkrachtig wezen dat zijn lichaam leerde kennen. Die veerkracht bracht ook nederigheid met zich mee. De patiënt stelde zich nederig en kwetsbaar op bij het leven. En wij, als zorgverleners, hadden het voorrecht om die mensen te verzorgen, te verplegen, te leren kennen. Ik zei ooit tegen een stagiaire dat ze nooit haar schouders mocht verstoppen achter een computer als een patiënt huilde. Die schouders waren nodig om troost te bieden, om de schokken van het huilen op te vangen, om de tranen te drogen. En om vooral het rauwe leven te voelen. Het rauwe negeren was het oppervlakkige omarmen. En dat verdienden de patiënten niet. Maar dat verdienden wij, de zorgverleners, ook niet. Door tijdsdruk negeerden of vergaten wij heel veel signalen van onze patiënten waardoor we met schuldgevoelens naar huis gingen. De nachten verliepen soms rusteloos, in bed dachten we terug aan een patiënt die een pijnstiller had gevraagd maar die we door de drukte vergeten waren.
Ik was moe. Leeggezogen door het ziekenhuis. Maar ook door de patiënten en hun families om eerlijk te zijn. Sommige mensen waren streng voor ons, hard en beledigend zelfs. Ik voelde mij ook vaak een pingpongbal van de artsen en hun beleid. De zorg was te veel gericht op resultaten waardoor de mens achter de labowaarden van een bloedafname verdween. Ik schipperde tussen mijn patiënten en de wensen en verwachtingen van de artsen en het ziekenhuis. Corona had de vlucht uit de sector met twee versnellingen hoger geschakeld. De zorginstellingen kampten met structurele personeelstekorten. Een collega die vertrok werd niet vervangen. Er waren gewoon geen verpleegkundigen. De vacature databanken van de zorginstellingen schreeuwden elke dag om bekwaam personeel. Maar niemand gaf gehoor aan de hulpkreet van de zorginstellingen. Dus pasten we onze zorgorganisatie aan. Patiëntenzorg werd dan maar basiszorg. We overleefden elke dag in het ziekenhuis maar elke dag brak een takje van de grote boom die ons team moest voorstellen. Op den duur bleven er nog maar een paar takken over die balanceerden met de wind die die dag joeg op de dienst. Was het een sterke wind, dan vielen er nog meer takken af. Was het een stille zucht, dan bleven de takken lichtjes schommelen, wachtend op een volgende wind om weer gezwierd te worden naar alle richtingen. Onze gevoelens kwamen ook altijd op die manier tot uiting, we spraken onderling vaak over de wens om de sector te verlaten. We hadden er genoeg van. Maar elke verpleegkundige had een Herman die ze niet in de steek kon laten.
Ik zou de sector verlaten zonder een plan. Ik wist niet wat ik wilde doen. Wat ik kon doen. En ik zou de sector ook verlaten met twijfels. Wat als ik mijn patiënten zou missen? Wat als ik het schoonste beroep van de wereld zou missen? Wat als mijn zoveelste huilbui na een drukke dienst gewoon maar vermoeidheid was? Misschien moest ik een tijdje afstand nemen van de dienst en de patiënten, mij gewoon ziekmelden. Misschien was ik niet geschikt voor dit beroep en was ik te emotioneel betrokken bij de mensen en niet bij het beleid. Misschien was ik te assertief voor de hiërarchie. Misschien paste ik niet in een archaïsche structuur waar het management totaal geen affiniteit had met de zorgsector. Mensen met een financiële en commerciële achtergrond organiseerden de zorg achter excel-dossiertjes waar ze cijfers analyseerden. Op basis van die cijfers beslisten ze over het aantal voltijdse en halftijdse equivalenten die op de werkvloer zouden moeten functioneren. Zorgzwaarte en zorgkracht, hoe zien die twee cruciale parameters om een zorgsetting te organiseren er überhaupt uit in een excel-dossier?
De dankkaartjes voelden loodzwaar aan in mijn handen. Ik legde ze zorgvuldig terug in mijn schoenendoos en nam voor een zoveelste keer afscheid van mijn patiënten, de levenden en de overledenen. Ik had het verschil gemaakt bij hen, ik had ze op één of andere manier geraakt. En dat moest mijn levenslange troost zijn. Ik was een goede verpleegkundige geweest. Maar er zou geen nieuwe dienst meer volgen. Ik zou mijn witte schort aan de kapstok hangen en afscheid nemen van mijn artsen. Ik zou vertrekken met immens veel verdriet maar met kostbare herinneringen om te koesteren. Ik opende mijn computerscherm en stelde een e-mail op naar mijn leidinggevende:
‘Ik kom maandag niet werken. Ik kan niet meer.’
Comments