Mijn eerste werkdag als verpleegkundige viel dat jaar op een zaterdag. Het was ook nog eens de start van de zomervakantie. Geen wonder dat de hoofdverpleegkundige mij meteen nodig had. Bij de start van een nieuw teamlid is er altijd een introductiedag voorzien in de zorginstelling. Er is ook altijd een opleiding voorzien van een aantal weken of maanden, verschillend naargelang de afdeling en discipline in het ziekenhuis. Maar om de woorden van mijn hoofdverpleegkundige te herhalen: ik was een geroutineerde verpleegkundige.
Laat mij met rust, ik ga deze woorden tot mijn dood koesteren!
Terechte koestering ook, daarna heb ik zelden nog waardering gehoord uit monde van de leidinggevenden en het management in eender welke zorginstelling.
Ik had op die eerste werkdag als professional meteen de ochtenddienst wat inhoudt dat je dan werkt van 7 u tot 15 u. Weekendbezetting van het zorgpersoneel is sowieso zeer miniem dus ik was aangewezen op nog een andere collega en mezelf voor 25 revalidanten. De nachtverpleegkundige was ook mijn adjunct-hoofdverpleegkundige en keek mij met veel empathie aan tijdens de dienstoverdracht. Waarschijnlijk was ze in haar hoofd de seconden aan het aftellen tot ik een sprint zou inzetten en nooit meer zou terugkeren na mijn eerste werkdag als een verpleegkundige. Als ik er nu op terugkijk dan denk ik echt wel dat ik in die georganiseerde chaos werd gegooid. Ik wist werkelijk niets als beginnende verpleegkundige. De brede schouders van een verpleegkundige waar je je achter kon verschuilen als stagiaire waren verdwenen. Ik moest de chaos zien te overleven en dit elke dag opnieuw voor de rest van mijn leven. Maar ik had goede moed of was het naïviteit? Op korte tijd was ik uitgegroeid tot een verpleegkundige met veel inzichten, ideeën en ambitie en een inwendige kritische reflex die zo belangrijk is in het beroep. Ik groef dieper in mijn ontwikkeling als professional en leerde iets dat een groot manco was geweest in mijn opleiding. Ik verkende andere disciplines in verschillende ziekenhuizen en leerde veel op vlak van veerkracht en persoonlijke en professionele integriteit.
Veerkracht, daarover had ik eerder al geschreven, was ook belangrijk voor verpleegkundigen. Je bent het aanspreekpunt van alle zorgvragers en artsen. Je bent de persoon die zij aan zij met de patiënt alles incasseert: de diagnose, de behandeling, de prognose, het leed, het verdriet, de vreugde na genezing, de dood, het rauwe rouwen. Ik kan niet genoeg benadrukken hoe belangrijk dit menselijk en uniek proces is. En toch heb ik dit in mijn opleiding gemist, ik besefte later als professional dat er tijdens mijn opleiding meer de nadruk was gelegd op de mens en zijn lichamelijke ziekte en niet op de psychische component van ziekte, een zieke patiënt en zijn familie. Zo waren er altijd familieleden die geen blijf wisten met zichtzelf en met de ziekte van hun vader, moeder, zus of andere geliefden.
Het bracht mij terug naar de jaren 2000 en 2006. In die respectievelijke jaren hadden mijn ouders een kankerdiagnose gekregen en werden ze opgenomen in het ziekenhuis om de tumor te verwijderen. Beiden hebben het geluk gehad dat er geen sprake was van uitzaaiing. Mijn ouders hebben de fout gemaakt om hun ziekte de dag voor hun ingreep te vertellen aan hun kinderen. En ik heb de fout gemaakt er niet goed op te reageren. Tot twee keer toe. Ik werd telkens kwaad op ze en schreeuwde dat ze onmensen waren omdat ze mij niet eerder hadden geïnformeerd over hun ziekte. Hun verdediging was dat ze mij niet ongerust wilden maken en dat het maar een simpele ingreep zou zijn. Maar een ingreep is nooit simpel, dat wist ik toen al, nog voor ik een verpleegkundige was. Ze waren zelf nog jong, veel te jong om een slopende en zware ziekte te trotseren. En ze hadden al zo veel meegemaakt in hun leven. Verdienden ze ook niet een beetje krediet, een adempauze? Was het leven enkel bedoeld om te lijden? Het was onrechtvaardig en ik bleef maar huilen. Op een bepaald moment waren mijn ouders mij aan het troosten en beloofden ze mij dat ze hun uiterste best zouden doen om te genezen. Ik had mijn ouders de kans niet gegeven om hun eigen ziekteproces te beleven en te plaatsen. Het was vrij egoïstisch geweest van mij, besef ik nu.
Wij zijn als samenleving dan ook niet getraind op beleving, denk ik, wij zijn geconditioneerd op oplossingen zoeken. Het leven moet ‘opgelost’ worden, we staan niet stil bij de uitdagingen, wij werken op automatische piloot onze to do-lijsten af en observeren onze omgeving niet voldoende. Dat is ook zo in een zorginstelling, je belandt daar enkel als er zich een probleem voordoet. Gelukkig maar, dat is ook de bedoeling van zo’n instelling zou je denken. Maar ik heb tijdens mijn opleiding nooit geleerd wat ik moet doen of antwoorden bij een palliatieve patiënte met een ontplofte stomazak die schreeuwt dat ze zich een hond voelt. Ik zag haar schouders schokken van het intense snikken, haar pyjama was vuil, de loperige stoelgang droop van haar buik langs haar benen in haar paarse pantoffels. Daar stond ik dan, de verpleegkundige, met orders van de arts, om De Patiënte klaar te maken voor een volgend onderzoek om te kijken hoe progressief de kankercellen zich voortbewogen in haar lichaam. Eigenlijk om te kijken wat haar deadline met dit leven was. Maar het kon haar niets meer schelen, ze wilde rustig haar dood afwachten in het warme nest dat ze jaren geleden met haar echtgenoot had opgebouwd voor haar drie zonen. Ik liet mijn materiaal vallen en ging naast haar zitten op het bed, niet wetende wat ik kon zeggen of doen om het verdriet weg te halen van haar.
‘Ik zie een mens, een persoon, met immens veel verdriet, het spijt me zo dat je dit moet meemaken, Lieve.’
Daarop keek ze me aan met een blik die ik niet kon ontleden: was ze nu beledigd, was ze ontroerd, wilde ze mij de kamer uitjouwen? Ik hoopte eigenlijk op gewoon een dociele reactie waarop ze mij toestond om haar te helpen onder de douche en daarna haar stoma te verzorgen. Ik had nog zo veel te doen, een zenuwinzinking van een patiënt gooide mijn hele schema in de war. De werkdruk zorgt ervoor dat je patiënten als een to do-lijst behandelt. Lieve stortte zichzelf in mijn armen en snikte in mijn oren dat het de eerste keer was in haar ziekteproces dat iemand dat tegen haar zei. Niemand, maar dan ook niemand, had de tijd genomen om met haar te praten, ook al was het maar over die onnozele bloemen in de tuin van het ziekenhuis. Ze snakte naar erkenning als mens, niet als patiënte. Ik stapte de kamer uit met gemengde gevoelens, hoe had ik dit niet kunnen zien aankomen? De ziektebeleving van Lieve was niet uitvoerig opgenomen in haar medisch dossier. Ofschoon we een luikje in het verpleegkundig dossier hadden dat voorbehouden was voor de gemoedstoestand van de patiënt. Dat luikje heette in het dossier ‘Dagelijks gesprek’. Aan de hand van zo’n gesprek moest je dan scoren. Maar om het gesprek aan te gaan moet je natuurlijk eerst tijd hebben als professional. Op de verpleegpost keek ik naar de verpleegkundige registraties van de voorbijgaande weken in het dossier van Lieve om te kijken of er iets noemenswaardigs was gebeurd waardoor Lieve zo’n uitbarsting had. Het luikje was consequent geregistreerd met elke dag de vermelding ‘de patiënte is rustig.’ Ik vond nergens een indicatie of verwijzing naar de psychische toestand of begeleiding van Lieve.
Ik botste vaak tegen een muur in het ziekenhuis. Die muur die de afdruk van mijn voorhoofd netjes afbeeldt en mij telkens wijst op mijn fouten en ambities. Volgens de hoofdverpleegkundige liet ik mij te veel meeslepen door mijn emoties en volgens mijn collega’s hadden we geen tijd voor gesprekken met onze patiënten. Als de patiënten en hun families nood hadden aan psychische begeleiding dan moesten ze dat maar aangeven, zeiden ze.
‘Wie moet anders de maaltijdkar opruimen en het water bijvullen? Er is zo veel werk, de dossiers moeten ingevuld worden, de verpleegkundige werkruimtes moeten opgeruimd worden, de verzorgingskarren dienen gepoetst te worden en er moet nog een onlinecursus gevolgd worden.’
Allemaal activiteiten die ver weg stonden van de patiënten. Ik kreeg daarop het stigma van de verpleegkundige die liever praat dan werkt.
Ik ging de volgende dag terug naar Lieve met weer een aantal instructies van de arts voor een bijkomende bloedafname en nieuwe, zwaardere medicatie om haar kankerpijn te onderdrukken. We zouden Lieve binnenkort verliezen aan deze medicijnen, ze zou versuft zijn en niet meer helder kunnen antwoorden op onze vragen. Morfine heeft geen mededogen voor de geest. Ik vroeg aan Lieve of ze nog iets nodig had of ik nog iets kon betekenen voor haar. Ze schudde haar hoofd maar glimlachte naar mij, benadrukte nogmaals dat die uitbarsting van gisteren haar zo veel deugd had gedaan. Daarop legde ik uit dat de arts morfine had opgestart en dat ze nu al een paar druppels zou krijgen om te observeren hoe ze op de medicatie zou reageren. Ze zei er niks op, onderging alweer iets waar ze geen controle over had. Ik telde de druppels die ik met een pipet in een medicijnenpotje liet vallen. Lieve lag in haar bed te rillen, ik hoorde haar tanden klapperen. Ze had weer tumorkoorts. Ik hoopte dat die druppels haar koorts en haar pijn zouden verlichten. Maar hoe cru het ook mag klinken: ik hoopte dat ze vrede had met de dood die zou komen. Ze overleed niet veel later, in de warme en veilige omgeving van haar thuis, met haar zonen en echtgenoot naast haar. Ze zou tegen haar jongste zoon gezegd hebben dat ik de menselijkste van alle verpleegkundigen was, hoorde ik later.
Ik heb mij nooit een goede verpleegkundige gevoeld toen ik Lieve verzorgde, we hadden als medisch en verpleegkundig team serieuze steken laten vallen tijdens haar verblijf in het ziekenhuis. Ik wilde daarover praten met mijn collega’s maar ik voelde enorm veel weerstand. Ik kan hen ook niets kwalijk nemen. Iedereen roest vast in bepaalde werkpatronen. En iedereen heeft bepaalde skills waar ze in uitblinken. Ik heb veel geleerd van mijn collega’s. Dus het is mijn uitdrukkelijke wens dat niemand van mijn collega’s als een boeman wordt beschouwd na het lezen van deze anekdote. Ik wil enkel maar aantonen dat de prioriteiten tijdens de opleiding en op de werkvloer niet eerlijk verdeeld zijn. En daar zullen heel veel collega’s het met mij eens zijn. Intermenselijke relaties en belevingen worden nog altijd stiefmoederlijk behandeld in onze opleiding. Scholen hebben vaak de neiging om toekomstige verpleegkundigen aan te leren zichzelf weg te cijferen voor de zorg. Ze hameren op die kritische reflex in een behandeling, verpleegkundige interventies dienen continu geëvalueerd te worden, zegt men. Maar verpleegkundige evaluaties over onze eigen werkwijze zijn nog altijd zeldzaam op de werkvloer. Tenzij die evaluaties over de organisatie op een dienst gaan, praktische afspraken zoals lunchpauzes nemen of dienstvergaderingen organiseren om de instructies van het management verder op te volgen. Maar er bestonden jammer genoeg geen evaluaties over de veerkracht van de verpleegkundige. Ik heb met vallen en opstaan moeten leren hoe ik die veerkracht kon doorgronden en hoe ik mijn eigen integriteit kon spiegelen aan de integriteit van een patiënt. De docenten adviseerden ons vaak tijdens onze opleiding dat we de zorg moesten verlenen die we voor onze eigen ouders wensten. Maar een zorgwens is zo individueel. Daar moet tijd voor genomen worden in een zorgsetting. Een patiënt dient de ruimte te krijgen om die zorgwens te formuleren. Een zorgbeleid kan enkel uitgestippeld worden als die zorgwens uitgesproken en uitvoerbaar en realistisch is in een zorginstelling. Het feit dat Lieve haar gevoelens uitte waarbij ze aangaf dat ze zich geen mens meer voelde stak als een scherp mes in mijn hart. Mijn integriteit hangt samen met de integriteit van de patiënt. Ik had een grote fout gemaakt en ik nam mijn verantwoordelijkheid op. Maar die woorden zal ik levenslang in mij dragen. Om de mens tegenover mij in al haar puurheid en authenticiteit te observeren. We vergeten heel vaak de mens achter de ziekte en focussen op de genezing. Ik ben nooit meer dezelfde verpleegkundige geweest na Lieve. En ik ben haar en haar familie zeer erkentelijk voor die wijze les.
En dat zijn lessen die ik ook aan mijn stagiaires had willen doorgeven in de eerste maanden van mijn carrière als verpleegkundige. Jawel, ik was na drie weken als professional te hebben gewerkt, ook nog eens stagebegeleider geworden, jaren voor ik Lieve had leren kennen. Een mentor, iemand die haar wijsheid over het beroep kon overdragen aan haar poulain. Iemand die misschien al jaren in het vak zat, een ervaren rot, iemand met bloedstalen zenuwen. Het moet een teleurstelling zijn geweest voor mijn allereerste stagiaire toen ze werd voorgesteld aan mij als haar stagementor terwijl ik als een kip zonder kop door de ziekenhuisgang rende om alle patiënten tijdig te helpen met hun ochtendzorgen, medicatie uit te delen, het verpleegkundig dossier bij te houden en artsen te spreken. Ik zwaaide even naar haar en hijgde dat ik snel terug zou keren om haar te introduceren op de afdeling.
‘Joooeeehooooeee, ja haha ik ben Pinar, ik kom eraan, snel nog even de Apocalyps overleven en dan kom ik jou vertellen hoe geweldig ik mijn job vind!’
Hoe moest je in godsnaam de rol van een stagementor vervullen als je nog maar amper een maand als een professional werkte? Als je zelf nog zoekende was in je rol als verpleegkundige, als je zelf nog vele eerste indrukken als verpleegkundige moest verwerken? Ik liep naar de hoofdverpleegkundige en vroeg hem of hij het niet een beetje te vroeg vond om mij al als stagementor aan te duiden. Zoals gewoonlijk wilde hij mij paaien met zijn ‘geroutineerde verpleegkundige’-gezwets. Ik liet mij alweer verleiden of liever gezegd, mijn ego was te groot: soms is het oké om aan te geven dat je een bepaalde verantwoordelijkheid niet ziet zitten weet ik nu. Ik wist wat voor extra werk een stagebegeleiding zou meenemen: kennis doorgeven, theoretische kennis toepassen, praktijkervaring opdoen, evalueren, cases bespreken. Daarnaast wilde ik natuurlijk de stagebeleving van de student zeer goed in het oog houden. Ik wilde niet dezelfde fout maken als de verpleegkundigen die mij hadden begeleid. Opmerkingen in evaluaties als ‘neemt initiatief, werkt hard, kan linken leggen’ waren holle woorden. Daar zou een docent niets aan hebben. Je moest context scheppen, uitleggen wat de student had gedaan, wat de verbeterpunten waren en wat de volgende stappen in de stagebegeleiding zouden zijn om aan de doelstellingen van die stageperiode te kunnen komen. Dat waren de verwachtingen van de schoolinstelling. Ook daar weer waren de beleving, de integriteit en de veerkracht van de student niet belangrijk genoeg om over te praten en te leren. Jammer maar ik zou, naast de reguliere doelstellingen, de student uitdagen op andere vlakken en dieper graven zodat ze de weg zouden vinden naar de ontwikkeling van hun persoonlijkheid als toekomstige verpleegkundigen. Ik botste op veel weerstand van mijn collega’s. Ze vonden dat ik te veel tijd investeerde in die evaluaties: ik nam stagebeoordelingen mee naar huis en schreef alles uit wat relevant zou kunnen zijn voor de beoordeling van een student. De docenten waren zeer tevreden over mijn evaluaties, ze waren grondig en helder. Maar mijn collega’s vonden zo veel aandacht voor een student overbodig. Het belangrijkste was of een student voldoende tempo kon opbrengen om mensen te wassen. Zo leken sommige collega’s wel te zeggen. Mijn stagiaires moesten een casus uitschrijven, een pathologie uitdiepen en de reguliere medicatie eigen aan een afdeling analyseren. Ze mochten al kennismaken met bepaalde verpleegkundige technieken die ze nog niet op school hadden gezien en laatstejaarsstudenten mochten van mij al een paar keer oefenen op zorgcoördinatie. Ik was heel streng en legde de lat heel hoog. De lat lag niet op het niveau dat indertijd van mij als student werd verwacht zoals mensen een bedbad geven volgens de richtlijnen of de patiënten met twee woorden aanspreken. Voor mij leken die zaken evident en hoefden niet telkens herhaald en gescoord te worden. De studenten zouden van mij een realistische kijk op de werkvloer krijgen. Ik nam zelfs studenten zorgkunde mee op sleeptouw zodat ze konden zien wat het beroep van een verpleegkundige inhield. En soms zette ik mij met de student apart om te praten over zijn beleving. Sommige indrukken kunnen heel confronterend zijn voor jonge mensen: de dood, een comapatiënt van dezelfde leeftijd, alcoholmisbruik, verslaving. En dan kwamen daar levensverhalen uit die gesprekken met de studenten waar ik met niets anders dan bewondering kan naar terugkijken. Ik had studenten die seksueel waren misbruikt door familieleden, die uit een gezin kwamen waar alcoholmisbruik intergenerationeel was, waar ouders niet betrokken waren bij de schoolcarrière van hun kinderen of waar jongeren totaal geen contact meer hadden met hun ouders en moesten rondkomen van een leefloon om te kunnen studeren. Ze waren jonge volwassenen met immense verantwoordelijkheden. Je verwacht een twintigjarige die klaagt over de onmenselijk vroege werkuren in een ziekenhuis en keuzestress bij het bestellen van een latte en niet een twintigjarige die al aan carrièreplanning doet. Doorheen mijn carrière als verpleegkundige kwam ik deze mensen tegen die eigenlijk zelf nog zoekende waren naar een volwaardige plek in de samenleving, die zwoegend klauterden op de sociale ladder en die gedreven werden door ambitie en vooral door veerkracht. Alles staat of valt met veerkracht. Ik hoefde hen dan niks uit te leggen over veerkracht, misschien konden zij mij wel wat dingen aanleren, dacht ik toen ik luisterde naar een student die voor haar moeder, die in een psychiatrische instelling verbleef, zorgde.
コメント